Uit de latere poëzie van Bert Schierbeek die alweer een heel tijdje dood is, blijkt nog eens heel duidelijk hoe belangrijk de kennismaking is geweest met het Zen-boeddhisme voor de ontwikkeling van zijn schrijverschap.
Van die invloed gaf hij voor het eerst blijk in zijn boek ‘De tuinen van Zen’ uit 1959. Maar ook in ‘De zichtbare ruimte’, één van zijn laatste bundels, is die invloed naar mijn idee nog veel sterker aanwezig. Minder nadrukkelijk misschien, maar dat heeft wellicht te maken met het feit dat veel van wat tijdens de Oosterse Renaissance van de jaren zestig naar ons overwaaide inmiddels gemeengoed is geworden. Met ‘De tuinen van Zen’ was Schierbeek in Nederland tenminste zijn tijd ver vooruit.
In de bundel ‘De zichtbare ruimte’ lijken de gedichten toch vooral geschreven om de oude meester zo lang het nog kan ‘satori’ te geven. Het besef van het ‘nirwana’, destijds door Schierbeek vertaald met het woord ‘vol-ledigheid’, dat wordt in de gedichten op een bijzonder sobere wijze tot uitdrukking gebracht. Het betreft veelal eenvoudige waarnemingen die door de wijze van formuleren kosmische allures krijgen. Het weinig vooropgezette en de toevallige aard van deze proza-achtige titelloze gedichten geeft Schierbeeks poëzie een bijzondere natuurlijke toon.
In de kern zijn het gedichten, hoe wonderlijk het ook klinkt, die niet geschreven hadden willen worden. Zo opgelaten schijnen zij te zijn met het feit van hun bestaan. Daarin schuilt een gevaar dat Schierbeeks werk altijd al heeft bedreigd: dat door de kabbelend meditatieve toon een aantal parels onopgemerkt aan de lezer voorbij drijven.
Het gevoel als een herhaling van je zelf
rond te lopen een soort slijtageslag
die de hele dag duurt een spiegel
loopt voor boven onder en achter je
mee je ziet alles je loop
je traagheid, je kwetsbaarheid
Uit: Bert Schierbeek, De zichtbare ruimte