Toen hij buiten kwam, hing er een dikke mist. De kermisachtige verlichting van het pand dat hij zojuist verlaten had, leek met watten omkleed en de traagheid van de gedempte koplampen die hem tegemoet schenen, maakte de wereld zacht en aanvaardbaar.
De avond lag open. Hij besloot het pad langs de singel te volgen en de oude binnenstad in te gaan. Hij stak de straat over, haalde uit de automaat een nieuw parkeerkaartje, legde dat zorgvuldig onder de voorruit van zijn auto en verliet het parkeerterrein.
Iets verderop, ter hoogte van de oude stadsgevangenis, ontwaarde hij het profiel van een betonnen skateplaats, schamel verlicht, aan de rand waarvan wijdbroekige gestalten samenschoolden. Uit de betonkuil klonk schurend en dof het geluid van een enkele solist, die met één quasi-laconieke beweging zijn vaart op de rand tot stilstand bracht, zijn rijplank opwipte en zich een verstilde houding aanmat, alsof hij ter plekke bevroren raakte. Zoals hij daar stond, schouder hoog opgetrokken, zijn skateboard rechtop onder zijn hand, een soort wijde monnikskap over zijn hoofd, had deze gestalte iets van een reiger, aan de rand van een vijver, die doodstil wachtte op een prooi, op een mogelijkheid in een volgende cadans een nieuwe overwinning te boeken op de zwaartekracht.
Het was meer dan zomaar een sport, het was een subtiel soort evenwichtsritueel dat zich de laatste jaren in een snel tempo had ontwikkeld met een geheel eigen cultuur, met geheel eigen wetten en gebruiken, eigen muziek en een eigen kledinglijn. Uit gebrek aan een gevoel van een geheel leek het maatschappelijk leven meer en meer uiteen te vallen in kleine gemeenschapjes elk met een eigen taal en een eigen cultuur. Allerlei clubjes die soms razendsnel van shirtje wisselden.
Onder de naam van mondialisering woedde er een grote centrumvliedende kracht, verrees er een multiculturele toren van Babylon bestaande uit de meest uiteenlopende opvattingen, levensstijlen en geloofsrichtingen. Een ieder had tenslotte recht op zijn eigen format. De burgemeester van ’s lands hoofdstad had onlangs nog met enige klem de wens uitgesproken de boel bij elkaar te willen houden. Welke boel hij bedoelde, wist niemand.
Toen hij verder liep, drong de zware hasjlucht tot hem door, die zich over het aanpalende grasveldje verspreidde. Hij stak over en volgde het pad langs de singel. Hij voelde ongedurig in de zakken van zijn regenjas en van zijn kostuum en vond in zijn broekzak een pakje sigaretten. Hij stak een sigaret aan en inhaleerde diep. ‘Tot hiertoe heeft het leven me gebracht’, sprak hij enigszins plechtig tot zichzelf. Hij glimlachte en knikte even later beleefd naar een voorbijganger, plotseling opdoemend uit de beslotenheid van de mist die zwaar over het water van de singel hing. Hij moest denken aan het Alpejagerslied van Paul van Ostayen, waarin twee heren elkaar passeerden, op de hoogte van de beroemde hoedemakerswinkel van Hindericks en Windericks, alwaar zij voor elkaar hun hoed afnamen, waarna vervolgens elk van hen de hoed weer terugzette op het eigen hoofd.
Van Ostayen had in zijn jonge jaren nog een bedenkelijke rol gespeeld bij zijn poging Eefje, een meisje uit zijn klas, te versieren. ‘Over de randen van mijn handen tasten mijn handen naar mijn andere handen. Onophoudelijk.’ Die woorden van de grote Vlaamse dichter had hij haar vol verlangen geschreven. Hij begreep ze natuurlijk niet echt, maar was er van overtuigd, dat ze indruk zouden maken. Tijdens een leswisseling drukte hij het briefje schichtig in haar handen. Een paar dagen later had zij hem te verstaan gegeven, dat zij er met haar moeder over had gesproken en dat ze daar nog lang niet aan toe was. Het zat ‘m vooral in dat woord ‘tasten’. Het was niets geworden met Eefje maar zij had hem wel een halte verder gebracht op het spoor van zijn rijpheid. Wekenlang fungeerde zij als de centrale figuur van zijn even dwangmatige als afmattende fantasieleven. Tot het voorbij was en er een nieuwe icoon kwam, die haar entree maakte in zijn broeierige verbeelding.
Ruim twintig jaar later, toen hij enigszins beschonken rondliep op een reünie van zijn oude school, hoorde hij van een oud klasgenootje , dat Eefje al vroeg was getrouwd, drie kinderen had gekregen, gescheiden was, eerst de kost had verdiend met een 06-nummer en de laatste tijd werkzaam was als reïntegratieadviseuse in de semi-overheidssfeer. Het leven ging door. Onophoudelijk.
Hij droeg nog net geen hoed maar was in de loop der jaren wel een man in een pak geworden. Een man in een kostuum. Dat hadden de jaren van hem gemaakt. Nou ja gemaakt. Het was voor hem de dagelijkse verpakking van het gevoel, dat hij het leven steeds minder begreep en ook, dat hij het nooit meer zou kunnen begrijpen, zo buitengewoon ingewikkeld en onoverzichtelijk was de wereld geworden. Het had wellicht iets met ouder worden te maken. Of andersom. Ouder worden had met het gevoel te maken, dat hij zelf langzamerhand te klein werd voor het pak dat hij droeg. Het leven werd een kostuum, dat te wijd zat. De tijd begon te slobberen om het lijf. Maar goed. Het midden van de stroom opzoeken. En je mee laten voeren. Dat was meer en meer zijn motto geworden. Als een garantie voor een enigszins moeiteloos leven. De stroom moest het werk doen.
Hij volgde het Steenbokkenpad over de oude stadswal richting de Sterrenwacht en voelde in zijn hele wezen een onbestemde verwachting, zoals zo vaak aan het begin van een avond, als hij op zoek was naar enig vertier. De schijnsels van de monumentale lantaarnpalen langs het pad stonden als lichtpilaren in de avondmist. Er hing een soort rustieke stilte, hier aan de rand van de oude binnenstad.
Het was oude grond, waarop hij stond. In de middeleeuwen vormde de stad het religieuze centrum van de lage landen, een centrum, dat voornamelijk bestond uit kloosters, begrensd door hun immuniteiten, met hun ommuurde erfafscheidingen. Het was die oude ruimtelijke indeling, die nog steeds het stadsbeeld bepaalde. Het was een oud pad, waarop hij liep. Er was geen mens te bekennen. Hier heerste een stilte, als in het oog van een oorkaan. In de verte klonk een sirene.
In de buitenwijken rondom het oude centrum heerste de hectiek van het moderne leven. Zaten de wegen verstopt in de avondspits. Keerden de werkenden huiswaarts, naar hun blanke of gemengde wijken, naar hun hele of halve gezinnen. De alleenstaanden naar hun droevige designparadijzen. Chauffeurs zonder passagiers. Honderden kilometers vastgelopen blik. Een cascoverzekerde processie van koplampen.
In de buitenwijken kwamen de moeders en vaders vermoeid thuis na het slagveld van de dag. Werden de kinderen projectmatig gemanaged naar de maatschappelijke ambities van de verwekkers, veilig gelabeld als dyslectisch, als hoogbegaafd, als hyper, als adhd, als dyspraktisch, als dyscalculisch, als aspergers of faalangstigen of als trage-informatie-verwerkers. Alles wat afweek van de vastgestelde standaard werd gemedicaliseerd door het gilde van de ritalinverstrekkers.
Opvoeden was gezinsmanagement geworden en het onderwijs had meer en meer de trekken aangenomen van de bioindustrie, aangestuurd door een soort pluimvee-instituut, dat per onderwijssoort de hoeveelheid mengvoer aan kennis en vaardigheden had vastgesteld. Aan het einde van de productielijn kwamen Arnhemse keurmeesters, die uitmaakten of het onderwijskundig gewicht van de kuikens toereikend was voor de maatschappelijke slacht.
Hij stelde zich voor, wat zich op dit moment in al die huiskamers afspeelde, al het geregel, de boodschappen, het eten, de gesprekken aan tafel, de vragen, de antwoorden, het gejaag, primetime, het verdriet over plotseling dode opa’s, al dat ophalen en wegbrengen, trainen, bijles, muziek, de planning van de week, bezoek aan zieke oma’s, het schuldgevoel, de vrienden, de kennissen, de spanningen, terwijl het donker werd, het mistig bleef, het begin november was en in de huiskamers de lichten aangingen.
Hier liep hij en daar leefde de rest en dat alles gebeurde nu. Gelijktijdigheid. Dat was iets wat hem van jongs af aan had gefascineerd. De avond waarop zijn vader stierf vielen de Russen de stad Praag binnen. Dat nieuws vulde de volgende morgen de ochtendkrant. Hij was een kind, las de grote en vetgedrukte koppen, zag de foto’s, de tanks in de straten, woedende mannen, huilende moeders, en voelde hevig iets verlorens, iets onbegrijpelijks, dat de wereld onverschillig was voor het verlies van zijn vader. Dat dat genadeloze gevecht om te leven, dat die hulpeloze blik in dat uitgemergelde lichaam, dat die paar onheilzwangere uren, gezeten aan het ouderlijke sterfbed, dat dat alles maar een minuscuul klein stipje was geweest in die geweldige stroom van alles in de wereld, wat het geval was die avond. In de wereld betekende het niets, dat zijn vader dood was.
Bij de Sterrenwacht voerde een pad omhoog, dat daarna omlaag liep richting de gracht. Beneden was een ruime parkeergelegenheid, waar in het bedekte schijnsel van de lantaarnpalen tal van auto’s stonden. Het viel hem op dat sommige van binnen waren verlicht. Achter de enigszins beslagen ramen zag hij gestalten, vaag gebaren makend, mannen, zo te zien, druk in de weer met elkaar. Soms sloeg ergens een portier dicht, maakte iemand zich uit de voeten, werd er geschreeuwd en reed een auto krachtig achteruit, draaide en vertrok vol gas richting de binnenstad.
Uit de mist onder de eeuwenoude kastanjebomen trad een wat oudere man naar voren, zwierig gekleed, die vriendelijk lachend op hem af kwam. Hij schrok enigszins, maakte een wat paniekerig gebaar, alsof hij zich verstapte, veranderde van koers, rook in het voorbijgaan een geur, die hem deed denken aan oude linnenkasten en liep in versnelde pas door. De fleurig geklede man volgde hem nog even en ging toen zijns weegs.
Hij schaamde zich een beetje en voelde zich onhandig in dit soort situaties. Het was bekend. Het bestond al in de tijd, toen hij hier op kamers woonde, even verderop, bij de spoorbaan. Aan de voet van de Sterrenwacht bevond zich één van die openbare ontmoetingsplaatsen voor homoseksuelen. Het hele gebeuren straalde een soort verlangen uit, naar die goede oude tijd, waarin het belijden van de verboden liefde nog een illegaal karakter droeg en in het stiekeme duister van een stadspark moest worden beleden.
Die tijd was allang voorbij. Op de televisie was elk showprogramma langzamerhand een demonstratieve homoparade geworden en de pedagogische staatspropaganda, tot verheffing van de jeugd, had onlangs de Centra voor Opvoeding en Kennisoverdracht nog een brochure doen toekomen, waarin elk latent gevoel van ‘anders zijn’ op ludieke wijze tot ontwikkeling werd geadviseerd. Een aantal islamitische scholen had de lesbrief geweigerd. De minister was furieus geworden en had met klem gewezen op de noodzaak tot integratie. De kleine christelijke partijen stelden vragen over de taak van de overheid in dezen. Onder aanvoering van een kathedraal van een nicht hadden de liberalen het voor de minister opgenomen en gewezen op de taak van de overheid in de strijd tegen discriminatie. Hun woordvoerder had zijn betoog buitengewoon persoonlijk getoonzet en zijn argumentatie gekruid met voorbeelden uit zijn eigen intieme leven, de onwelwillende houding van zijn omgeving vroeger, toen hij besloot tot zijn ‘coming out’. In ’s lands vergaderzaal en op de ministeries waren velen geroerd geraakt door zoveel herkenbaars.
En dan die volksdandy die premier wilde worden en die een jaar of wat geleden postuum voor een waar oproer zorgde, toen het bericht bekend werd, dat hij op lafhartige wijze was vermoord bij het verlaten van de studio na een radio-interview. Alle Marokkanen mochten van hem het land uit, behalve die ene, die hem zo vakkundig had afgewerkt tijdens een bezoek aan één van de vele darkrooms, die hij frequenteerde. Dat soort ontboezemingen deed de populist met een zekere graagte en alles wat hij zei was nieuws voor de ganse goegemeente. Zijn promiscuïteit was zo’n beetje zijn handelswaar. Toch waren het vooral brave, hardwerkende huisvaders en huismoeders, die op verjaardagsfeestjes bij de borrel met hem dweepten. Zijn achterban bestond voor een groot deel uit het soort vaders en moeders, dat voor hun zonen het liefst een gezonde Hollandse vrouw verkoos en dat hun dochters het liefst als maagd ten huwelijk droeg. Toch stemden dit soort mensen met een groot vertrouwen op deze vrijzinnige trapezewerker van de herenliefde. Ja. Het waren verwarrende tijden. Het persoonlijke en het openbare, het intieme en het publieke, elk onderscheid werd weggevaagd in de benauwde huiskamer van het maatschappelijk leven, waar alles en iedereen om zelfs de meest ranzige aandacht vocht.
Hij hoorde zijn voetstap flauw weerkaatsen tegen de gevels van de monumentale grachtenpanden. De mist was iets opgetrokken maar de schaarse geluiden klonken gedempt in het nevelige zicht. Achter hem naderde een auto. De bestuurder claxonneerde. Hij keek om, zag dat hij midden op de straat liep, maakte zich uit de voeten en hoorde uit het binnenste van de donkere Volvo die hem passeerde, de slepende bastonen van een oud nummer van Bowie. De auto trilde onder het volume van de geluidsinstallatie. ‘I’m stuck with a valuable friend’, schalde het langs hem heen. ‘Ashes to ashes, funk tot funky’. Hij had het nummer destijds op zijn zolderkamer grijs gedraaid. Nog een poging gedaan de tekst te vertalen. Van Assen naar Assen.
Het geluid verdween, zoals het gekomen was en hij zag aan de overkant de vage contouren van het kerkelijk museum, een fraai gerestaureerd middeleeuws convent. Hij was er ooit eens een keer geweest bij de presentatie van een dichtbundel. ‘Voor het ons loslaat’ luidde de titel. Er was iets misgegaan bij de productie. Of het tijdnood geweest was bij de binder of dat er iets anders in het spel was geweest, dat werd die middag niet precies duidelijk. Wel duidelijk was de matige kwaliteit van het bind- en lijmwerk. Na even bladeren stonden de meeste aanwezigen met een losbladige editie in de hand. Een grappenmaker had de dichter na zijn aarzelende toespraak gevraagd, waarom de bundel niet als titel had meegekregen ‘Tot het uiteenvalt’. Er werd uitbundig gelachen en daarna veel gedronken.
Hij volgde de gracht en wandelde verder richting de binnenstad. In zijn broekzak werd de trilfunctie geactiveerd van zijn mobiele telefoon als signaal dat er een berichtje was ontvangen. Hij haalde het apparaatje uit de diepte van zijn kostuum, zette zijn leesbril op en klikte op ‘lezen’. In het display dat oplichtte, verscheen de tekst. Tussen elke hoofdletter was een spatie aangebracht. H O E R E N L O P E R. Dat las hij. Het was het hele bericht.
Hij glimlachte vaag. Het was een standaardgeintje van zijn vriend Simon, die de gewoonte had hem als teken van vriendschap de meest uiteenlopende beledigingen toe te zenden. Meestal van eigen makelij. Deze had hij eens een keertje niet zelf bedacht. TAARTVULLING. Dat bericht had hij gisteren ontvangen tijdens een matineus directieberaad op de zaak. Hardop had hij het woord uitgesproken, tergend langzaam en enigszins dreigend, om de scheldpotentie te proeven. Aan de vergadertafel was het even stil geworden. Men had hem zwijgend aangekeken en bevestiging gekregen van het feit, dat hij wel aanwezig was maar niet meer dan dat.
Simon zou wel ergens in de stad zwerven op dit moment. Was een enorme vergadertijger, die ’s avonds na het werk veelal zijn tijd doorbracht in De Hof van Karel, en daar verder werkte. Meestal was hij in de gelagkamer van het aloude etablissement te vinden, in een onopvallend hoekje, aan het tafeltje bij de schouw. Daar zat hij dan, in zijn avondkantoortje, gebogen over zijn laptop, gedreven, alsof hij met het toetsenbord een groot beademingsapparaat bediende ten einde de gehele zorgsector te reanimeren. Het waren gouden tijden voor dit soort jongens. Als er ergens iets te reorganiseren viel, dan was Simon meestal van de partij als interim-manager. De overheid gooide overal de trossen los en de uitvoeringsorganen dobberden doorgaans hulpeloos rond op de woelige baren van de vrije markt. Simon kwam op zo’n moment graag aan boord.
Das Unheimliche. Zo heette de tentoonstelling die hij in september met Simon had bezocht. Tijdens een weekendje Wenen, de hoofdstad van het blanke ras. Mike Kelley. Sculpturen, tekeningen, schilderijen, filmbeelden, geluiden en teksten.. Het ging allemaal over het aftandse, het mismaakte en het gewelddadige. Het meest onbehaaglijke van alles had hij het gewaagde ontwerp van het gebouw gevonden, waar het Museum Moderner Kunst in gehuisvest was. Op de zoveelste verdieping van het kubusvormige museum waren ze verdwaald. Het was een doolhof van schaars ingerichte zaaltjes zonder bezoekers, met gangvloeren van doorzichtig glas, die je de diepte inzogen. Uit de wanden waaide geregeld het geluid op van atonale muziek.
Hij naderde het uitgaanscentrum van de stad. Langzamerhand namen de geluiden toe. Hij sloeg links af, passeerde het gebouw van de oude rechtbank, stak de straat over, volgde de doorgang onder de grote toren en bevond zich opeens temidden van tal van shoarmatentjes, eethuisjes en koffieshops, die bezit hadden genomen van de middeleeuwse contouren van de stad. Hier en daar schoolden groepjes hangmeiden en zwerfberbers samen, heftig pratend met elkaar, in een soort paniektaal, hangend op hun scooters, die af en toe hoog en hard opronkten. Heel langzaam passeerde een politiebusje, dat even stopte en daarna voetstaps verder reed. Hij stak zijn handen wat dieper in zijn zak en ging de brug over. Op de hoek was een kroeg, een Taveerne, zoals in Oudhollandse letters op de gevel stond.
Toen hij binnenkwam, heerste er een gelaten stemming. Het was er tjokvol. De meeste gasten stonden op elkaar gedrongen te kijken naar een groot scherm. Voetballen, dacht hij, en we staan flink achter. Zo peilde hij de stand van de wedstrijd op de gezichten van de aanwezigen. Hij overwoog even rechtsomkeert te maken, beducht als hij was voor grote gezelschappen. Uiteindelijk baande hij zich een weg richting de tap, waar hij een biertje bestelde. Zonder ook maar even met zijn blik van het scherm te wijken, zette de barman een biertje voor zijn neus.
Om hem heen mannen en een paar vrouwen die half leunend met de rug naar de bar naar het scherm stonden te kijken. Achter hem hoorde hij het aanzwellende geluid van een volksmenigte die joelde en schreeuwde. Naast hem was een gesprek gaande. Twee mannen probeerden elkaar met zwaar overhellende stemmen van iets te overtuigen. Rond hen hing de lucht van alkohol. Hij ving vaag op, wat de kwestie was. Of er een verschil was tussen iemand vermoorden en iemand slachten.
De dikste van de twee, met het zweterige hoofd, maakte plotseling een gebaar met zijn handen, alsof hij zijn eigen keel doorsneed. Om het gebaar kracht bij te zetten, opende hij zijn mond voluit en liet zijn tong zo ver mogelijk naar buiten hangen. Tegelijkertijd opende hij zijn ogen zo wijd, dat het leek, alsof ze elk moment uit hun kassen konden rollen. Na enige seconden besloot hij zijn tableau vivant in piepende woede en rochelde als opmaat voor een reeks ratelende godverdegodvers.
Op het grote scherm werd een spreker aangekondigd. Hij draaide zich om. Langzaam werd hem duidelijk wat er aan de hand was. In Amsterdam was des morgens een bekende cineast op rituele wijze vermoord door een jonge moslim-fundamentalist. De burgemeester had vanavond opgeroepen tot een kabaalwake voor Het Koninklijk Paleis op de Dam. Er waren duizenden mensen op af gekomen. Op het scherm kon men live de rouwbijeenkomst volgen. De cameraman van de provisorisch geregisseerde reportage was tussen de toespraken van de gezagsdragers door in de menigte ijverig op zoek naar een dame met een hoofddoekje en zoomde gretig op het dappere meisje in. Wij zijn allen één en rouwen. De boel bij elkaar houden. De bedoeling van de regie was duidelijk maar in de kroeg ontlokte dergelijke beelden keer op keer gemengde gevoelens. Voor hem stond een man in een sportjack, die soepel met een biertje in zijn hand luidruchtig te kennen gaf, dat je wel kon zien dat het allemaal huishoudelijke werksters waren, zwart natuurlijk, vanwege die poetslap op het hoofd.
Hij legde wat geld op de toog, wrong zich tussen de gasten door en vertrok. Eenmaal buiten overviel hem de stilte. De keien van de winkelstraten in het wandelgebied van de stad glommen in het licht van de opdringerige overvloed der etalages. Hij voelde een grote behoefte aan gezelschap en aan iets dat leek op een gevoel van saamhorigheid. Het land was in de war, echode één van de sprekers in hem na. Langs de gevel van de straat naderde een jong stel. De jongen had zijn armen stevig om zijn meisje geslagen. Bij het passeren sloegen zij hun ogen neer. Iets verderop stond een politiebusje met alarmlichten onhandig half op de stoep geparkeerd. Uit de automatenhal klonk geschreeuw. Hij liep verder, doelloos in de vale kleuren van de mist in de feestelijk verlichte winkelstraten.
Uit zijn zak haalde hij zijn mobiele telefoon en klikte op het adres van Simon Mobiel. Goedenavond, hoorde hij Simon zeggen. Als u uw boodschap inspreekt, bel ik u zo snel mogelijk terug. Hij dacht even na over zijn boodschap en aarzelde. Toen verbrak hij de verbinding. Op de Mariaplaats liep hij langs het conservatorium. Hij kwam op een plein, dat hij diagonaal kruiste en sloeg één van de nauwe straatjes in richting de Hof. Halverwege klonk muziek uit een raam, dat op een kier openstond. Waarschijnlijk van een student, een aankomend violist, die studeerde op de even helse als hemelschreiende Ciaconne van Bach. De muziek klonk rauw en gedreven in de stilte van het uur.
‘Welkom in de moderne middeleeuwen!’, las hij op het koperen bord, toen hij door de monumentale poort aan het Cornelisbolwerk de binnenplaats bereikte van de Hof van Karel. Het gehele complex dankte zijn bestaan aan de Ridderlijke Duitse Orde, voortgekomen uit de kruistochten die de Christenen voerden naar het verre Palestina. De Mohammedanen hadden uiteindelijk het pleit in hun voordeel beslecht en de Duitse Ridders vestigden binnen de stadsmuren hun commanderij. Het kloosterachtige complex was gerestaureerd en diende sinds een jaar of wat als horeca-gelegenheid.
De deur opende automatisch. Hij stond even stil en liep toen door naar binnen. Aan het eind van de gang langs de voormalige kapel sloeg hij linksaf. De Hof maakte een enigszins verlaten indruk. Langs hem heen snelde een ober die achter één van de deuren verdween, die toegang gaven tot het restaurant. De deur naar de gelagkamer stond open. Hij wachtte even voor hij naar binnen ging en genoot van zijn gevoel, dat vervuld was van een zekere verwachting. Her en der weerklonken stemmen in het gangenstelsel. Uit de kapel kwamen twee giechelende vrouwen. Achter hem schoof een liftdeur open. De lift was leeg en zoemde direct weer dicht.
Even later stond hij midden in de gelagkamer, die veelal gebruikt werd als antichambre, voordat de gasten aan tafel gingen. Hij keek rond. De zwaar gelambriseerde ruimte was leeg. Op de achtergrond klonk muziek. Hij herkende vaag een bewerking voor orkest van het ‘Zion hört die Wächter singen!’ uit de oude cantate. Op de tafeltjes brandden kaarsen. Op sommige stonden wat lege glazen. Hij keek naar het tafeltje in het hoekje naast de schouwpartij. Hoe vaak had hij hier wel niet met Simon gezeten, eindeloos de zaken der wereld besprekend, maar ook doldriest soms van gekkigheid.
Hij ging zitten op de plek waar Simon doorgaans zat. Op de bruine tafeltjes schitterden de kaarsen. Het land was in de war. Maar hier was niets aan de hand. Op deze plaats leek het haast mogelijk greep te krijgen op de wereld. Zo’n plek had hij nodig. Voor een gezichtspunt. Als een weldadig medicijn tegen iets, dat hem de laatste tijd meer en meer bekroop, een vaag gevoel van paniek.
Hij schrok op, toen een ober verscheen, die hem vroeg, wat het mocht zijn. Hij bestelde een fles Barolo en daarbij twee glazen. De ober keek hem even vragend aan. Hij knikte. De ober verdween richting de tapperij. Uit zijn binnenzak haalde hij een doosje en stak een sigaar op. De ober verscheen weer, zette met een vakkundig gebaar de twee glazen op tafel, opende de fles en schonk een dun bodempje in het glas, dat voor hem stond,. Hij nam het glas, keek met gespeelde aandacht naar het etiket, dat de ober hem voorhield en knikte. De ober schonk verder, zette de fles zorgvuldig op tafel en spoedde zich weg.
Het was stil. Hij luisterde naar de geluiden van buiten. Bij het Cornelisbolwerk klonk wat geschreeuw van jongelui. Van de kant van de singel hoorde hij het geluid van een sirene. Even later luidden de klokken van de grote toren.. Hij hief het glas, keek schuin opzij en nam een royale slok. Hij sloot even zijn ogen. Toen richtte hij zijn aandacht weer op zijn sigaar en blies de rook strak voor zich uit. Hij voelde zich een verhaal, dat eigenlijk nergens over ging, dat maar voortging, tot het voorbij zou zijn.