In zijn Verzamelde Gedichten staan alle gedichten die Faverey tijdens zijn leven publiceerde. Deze verzamelbundel maakt het mogelijk zijn poëzie als een aansluitend verhaal te lezen. Een gevolg hiervan is dat zijn vroegere gedichten, berucht vanwege het duistere karakter ervan, toegankelijker worden. Dan valt op hoezeer alles samenhangt, hoezeer het een het ander aanvult, uitlegt, prijsgeeft, toelicht, verklaart, hoe het ene het andere openvouwt.
Men doet er verstandig aan te beginnen bij het laatste gedeelte van de kloeke verzamelbundel, bijvoorbeeld bij de gedichten uit de bundel ‘Het ontbrokene’. Vanwege het autobiografische karakter ervan zijn die in eerste instantie het meest toegankelijk, terwijl ze aan de andere kant een goede inleiding zijn, stilistisch en thematisch, op het vroegere werk dat een veel compacter en abstracter karakter draagt. De gedichten uit zijn laatste bundel zijn wellicht minder ‘duister’, omdat ze lijken te verwijzen naar de omstandigheden waarin de dichter zich bevond toen hij de bundel schreef.
‘Het ontbrokene’ verscheen in juli 1990. Geruime tijd daarvoor wist Faverey dat hij niet lang meer te leven had. Tijdens het werk werd zijn lichaam meer en meer geteisterd door een ongeneeslijke vorm van kanker. Het derde gedicht uit de bundel luidt:
Hier zit ik
een wankele heerser over weinig.Of ben ik soms zo door mijzelf verlaten,
dat mijn woorden zijn teruggevlucht,een schuilplaats hebben gezocht
in de acht herbergen,diep in het hart van de woestijnroos
die mij zo hardnekkig uitwoont.
Hoewel het kenmerkend is voor de gedichten van Faverey, met name voor die uit de vroegere bundels, dat elke verwijzing naar de werkelijkheid wordt geproblematiseerd, gebruikt de dichter hier beelden en symbolen die weliswaar ook in het vroege werk aan de orde zijn (‘herberg’,’woestijn’,’roos’), maar die hier tevens op een reëel niveau kunnen worden geduid.
Wat is een woestijnroos? Een woestijnroos bestaat uit woestijnzand dat door vochtwerking en door hitte is uitgekristalliseerd tot een soort gesteente. In de toeristische kustplaatsen van Noord Afrika zijn ze in elk souvenirstalletje te koop. De grillige vorm van dergelijke stenen doet inderdaad denken aan die van ijsvorming op een glazen raam. Volgens een grillig maar mathematisch patroon slaat het alle kanten uit.
In het gedicht van Faverey is het het beeld voor het carcinoom, dat hem ‘uitwoont’. De woorden die terugvluchten naar hun bron, net zoals de rivieren dat doen in het oeuvre van Faverey, en het cijfer acht als symbool voor de oneindigheid: de oneindige beweging van niets naar iets en van iets naar niets. Ook in het vijfde gedicht uit het ‘Ontbrokene’, – haast alle gedichten zijn geschreven in de vorm van reeksen – is de roos aanwezig als beeld voor de dood:
Geurt de duistere roos
die mij wordt getoond in het holstvan het woord dood,
niet naar
verpletterde druiven, om hun ziel,
die ook is de mijne, vermoord;
Na herlezing van zijn poëzie valt in het bijzonder op, hoe zwaar verankerd de gedichten zijn met de traditie. Bekend is hoeveel belangstelling Faverey had voor de denkwereld van de oude Grieken. Het ‘Panta rei’ van Heraclitus, niets is hetzelfde, alles verandert, alles stroomt, wordt op vele plaatsen in dit oeuvre op een nieuwe wijze geformuleerd. Als de oude Griekse wijsgeer zegt, dat men niet tweemaal in de zelfde rivier kan stappen, omdat het steeds weer vers water is, dat ons tegemoet stroomt, lezen we bij Faverey:
Niemand verdrinkt tweemaal,
bij dezelfde rode steen in dezelfde rivier.
Van groot belang is ook de godin Persephone, aan wie de dichter een hele reeks gedichten heeft gewijd en door wie hij bijzonder geïntrigeerd werd. In haar verenigt zich een fundamentele tegenstelling die niet vreemd is in het werk van Faverey. Persephone is het meisje dat overdag de onschuld zelve is, het voorjaar wakker roept met bloemen, die zij uit haar rieten bloemenmandje strooit. Maar zij is dezelfde ook, die ’s nachts heerseres is over de onderwereld. Helderheid en duisterheid, dag en nacht, leven en dood, in veel gedichten van Faverey worden aangrijpende pogingen gedaan die fundamentele tegenstellingen op een organische wijze te verbinden.
Net zoals uit de klassieke traditie, put Faverey ook veel materiaal voor zijn poëzie uit de teksttraditie van het Christendom. De ‘woestijnroos’ verwijst niet alleen naar het persoonlijk lotgeval van de dichter, het verwijst ook naar de profeet Jesaja, die het volk Israël in een uitzichtloze situatie een visioen voorhoudt: dat de woestijn eens zal bloeien als een roos.
Het ogenschijnlijk obscure karakter van Favereys poëzie wordt ook aanmerkelijk teruggedrongen door de wijze waarop de dichter varieert op allerlei min of meer bekende zegswijzen en uitdrukkingen.
Gezelligheid kent geen tijd. Faverey: ‘vergetelheid kent geen tijd’.
Ik besta, dus ik ben, zei de oude Descartes. Faverey: ‘Ik besta, dus ik lieg.’ (Als een Kretenzer)
Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. Faverey heeft er aardigheid in, dergelijke staande uitdrukkingen te bezwangeren met zijn eigen (doods)thematiek:
Soms als de klok stilstaat, is het nergens
thuis meer.’
Prijs de dag niet voor het avond is. Bij Faverey – de dag als beeld voor het leven, kan het traditioneler? – wordt het:
Avond; het klein
geritsel in de struiken
heeft een aanvang genomen.
Voorzichtig begin ik de dag
te prijzen: helderheidwaarin ik overeind bleef,
hitte waarin ik mij
heb bewogen. Als strakshet vliegtuig van tien uur
overkomt, geef ik het teken met
mijn glas, wacht tot de jakhalzen
beginnen te huilen; sta op
en sluit af; kleed mij uit, ga
liggen en ben nergens meer.
Zo nu en dan valt op hoe tergend eenvoudig het grootste gedeelte van deze poëzie eigenlijk is. Tergend, omdat de meest eenvoudige formuleringen in hun nuchterheid de hand weten te leggen op de meest schrijnende en gecompliceerde zaken ‘des levens’. In deze gedichten wordt keer op keer een poging gedaan het leven zo te verhevigen, de kwesties zo op scherp te stellen, dat het tot een kern, – bij Faverey: een beweging – , kan worden teruggebracht. Elk gedicht van Faverey is een uiterst efficiënte biografie van de werkelijkheid:
Zo gooide iemand een bal op.
Deze stuiterde nog enige malenbleef toen zo goed als stil liggen.
Of:
Een bal is in rust, of hij is,
bewegend, op zoek naar rust.
Het schrijven van poëzie, – een tekst maken tot die af is -, het is de levensdrift van de dichter die erop hoopt dat al schrijvend ‘de muren van het benoembare instorten’, maar die ook wist, want het is dezelfde eeuwige beweging van alles, dat er elk moment iets kon komen
dat alle grond onder de zo
mooi draaiende burostoel
wegsloeg, en wegsloeg.
Zo formuleerde Faverey het in de bundel ‘Chrysanten, roeiers’. In ‘Het ontbrokene’ vindt men een gedicht dat er enigszins op lijkt, maar dat toen met een grotere noodzaak moest worden geformuleerd:
En zo zal het gebeuren
dat je nauwelijks merkt
hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centauer eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat.