K Zat, jong, graag in mijn pereboom te deinen
in de afgeknotte top had ik een plank
getimmerd, en gevlochten, rank door rank,
klimop tot rugleun en veil’ge gordijnen.Mijn zomerzon zag ‘k in mijn tuinen schijnen
zelf in groen licht op wiegelende bank;
een open schoolraam galmde in zeur’ge klank
van kale en korte Karels en Pepijnen.Zo, daadloos, boven ’t leven kijk ik toe:
mijn wereld ligt in de avondzon; ’t wordt laat.
Mij zelf en anderen heb ik ondergaan.‘k Lach om wie zegt, dat ik mijn plicht niet doe;
en, wachtend, schommel ik op rijm en maat:
nooit heb ik zo, als nu, mijn plicht gedaan.J. A. Dèr Mouw (Adwaita)
In de literaire nalatenschap van de dichter Johan Andreas dèr Mouw bevinden zich onder meer vier boekjes met aantekeningen uit de periode 1913-1919, de periode waarin hij op reeds gevorderde leeftijd begon met het schrijven van poëzie en die eindigde met zijn dood op 8 juli 1919, drie weken voordat zijn eerste bundel, Brahman I, zou verschijnen bij uitgeverij W. Versluys te Amsterdam, onder de auteursnaam Adwaita. Frederik van Eeden, die bemiddelde bij de uitgave van deze eigenzinnige poëzie, had de dichter te verstaan gegeven: ‘Ik raad u aan een kort mooi pseudoniem te kiezen. Uw naam is niet mooi.’
De aantekenboekjes geven in sommige gevallen een aardige indruk van hoe veel van de gedichten ‘geboren’ zijn: invallen en ervaringen legde hij in telegramstijl vast en vormden later het uitgangspunt voor een gedicht. Veel van dergelijke notities maakte hij tijdens wandelingen in de natuur, in zijn geliefde Zwitserland, of, later, toen het reizen naar het zuiden door de heersende oorlogssituatie onmogelijk werd, tijdens vele zwerftochten over de Veluwe, de streek van zijn kinderjaren.
Zijn huis aan de Haagse Laan van Meerdervoort verliet hij later meermalen voor een voettocht over de Gelderse hei. De kleur paars die in zijn werk veelvuldig aanwezig is, verwijst niet alleen naar de spirituele krachten die hij eraan toedacht, maar kan ook in verband gebracht worden met de bloeiende heidevelden van zijn geboortestreek. Paars was zijn lievelingskleur. Voor zijn dood had hij nog besloten dat zijn bundels een paarse omslag moesten krijgen. Ook de samenstellers van het ‘Volledig dichtwerk’ hebben er destijds voor gezorgd dat deze definitieve uitgave van Adwaita’s poëzie in dezelfde kleur het licht zag.
Johan Andreas dèr Mouw werd op 24 juli 1863 in het dorpje Westervoort bij Arnhem geboren. In het tweede aantekenboekje vinden we een aantal notities die hij naar alle waarschijnlijkheid heeft gemaakt tijdens of na een bezoek aan zijn geboortehuis aldaar. Deze aantekeningen vormen in ieder geval de basis van het titelloze gedicht over de pereboom. In het gedicht gaat het over een kind dat spijbelt, en dat vanuit een positie hoog in een boom, alles ziet, terwijl het zelf in de veilige zekerheid verkeert door niemand te worden gezien.
De herinnering aan het spijbelen zal bij de dichter boven gekomen zijn bij dat huis te Westervoort waar volgens Dèr Mouw’ onderzoekers inderdaad een pereboom stond, dat dicht bij de school lag waar hij lager onderwijs genoot. Lang voordat het gedicht er was, krabbelde de ruim vijftigjarige dichter, terugdenkend aan deze jeugdervaring, in zijn aantekenboekje: ‘Ik had ’t gevoel, als zat ik, heerscher, op een (mijn) koningsstoel (in pereboom) Bank. De stem van meester met schoolschen, eentonigen klank Vol kale en korte Karels en Pepijnen (dikke). Plank voor de voeten, in de rug; rank klimop. Ik zat te deinen. Lijnen op ’t bord.’
Uit het vierde aantekenboekje blijkt dat de herinnering aan de spijbelende jongen de dichter niet losgelaten heeft, sterker nog, dat de woorden langzamerhand hun plaats gaan opzoeken in het gedicht: ”k zat, jong, graag vaak? Een open schoolraam galmde in zeur’ge klank. Uit open schoolraam klonk ’t met zeurig plechtige klank?’ De desbetreffende versregels uit het gedicht over de wijze waarop de lessen blijkbaar plaatsvonden krijgen een extra betekenis, wanneer men ze in verband brengt met een zeer dramatische periode uit het leven van de dichter. Als docent klassieke talen op het Doetichems gymnasium beijverde Dèr Mouw zich voor een hervorming van de didactiek van het talenonderwijs. Mede onder invloed van de ideeën van Dr. Hoogvliet, een onderwijskundige avant la lettre, stelde Dèr Mouw zich op het standpunt dat het eenzijdige accent op grammaticale kennis en vooral het daarbij behorende stampwerk, het onderwijs onnodig vervelend maakte.
Zijn pogingen hierin verandering te brengen kregen veel waardering van de leerlingen maar wekten de afkeer maar vooral ook de afgunst op van zijn collega’s, met name van de rector. Tot de groep leerlingen die hem als docent min of meer adoreerde, behoorde ook de zoon van de rector, en na allerlei onfrisse achterklap, verzinsels, en verdachtmakingen, heeft men Dèr Mouw uiteindelijk beschuldigd van een te intieme omgang met zijn pupillen, en in het bijzonder natuurlijk, met het zoontje van de rector, terwijl er in feite slechts sprake was van een autoriteitsconflict tussen vader en zoon, dat werd gevoed door de invloedrijke docent klassieke talen.
Hoe dan ook, Dèr Mouw trok aan het kortste eind en was gedwongen de school te verlaten. Deze onverkwikkelijke gang van zaken kostte hem zijn baan en dreef hem in maatschappelijk opzicht in een schrijnend isolement. Ook dat is een aspect van het gedicht: de geringe maatschappelijke bijdrage, het verzaken van de burgerlijke plichten, wat in de visie van het gedicht ruimschoots wordt gecompenseerd door het vervullen van een artistieke opdracht.
“Is dit genoeg, een stuk of wat gedichten, voor de rechtvaardiging van een bestaan?’, schrijft J.C. Bloem ergens. De regels hadden van Dèr Mouw kunnen zijn. Die had er alleen, wat Bloem niet doet, een volmondig ja aan toegevoegd. Het is bijzonder aardig te zien welke zinsneden uit de kladjes Dèr Mouw handhaafde en uiteindelijk in het gedicht zijn opgenomen. Maar de zinnetjes zullen allereerst gediend hebben als geheugensteuntje voor het beeld van de jongen die zich onttrekt aan zijn scholierenplicht en zich verschuilt en verschanst bovenin de pereboom van zijn geboortegrond. Of Dèr Mouw direct de mogelijkheden heeft doorzien die dit gegeven hem in literair opzicht bood om zijn eigen situatie als dichter te verbeelden, weten we niet, maar wel valt op hoezeer het gegeven van de eerste en de tweede strofe op haast naadloze wijze wordt uitgewerkt in de derde en vierde strofe van het gedicht.
Hoewel de poëzie van Dèr Mouw in onze ogen niet vrij is van enige gekunsteldheid, moeten we niet vergeten dat Dèr Mouw in de jaren twintig van de vorige eeuw toen met name geprezen werd vanwege zijn eenvoudige en natuurlijke taalgebruik. Dat blijkt ook wanneer men zijn werk vergelijkt met dat van zijn tijdgenoten. Ook zijn visie op het dichterschap, een ziener die ver boven de werkelijkheid de dingen beschouwt, is sterk gedateerd, maar aan de andere kant is een dichter in een pereboom een verfrissende aanwezigheid in een tijd waarin literatuur voornamelijk nog vanuit een ivoren toren werd geschreven.