Op maandag 10 juli 2023 kreeg ik ’s middags Esther en Wiljan op bezoek, lees ik in mijn dagboek. Bij mij thuis. Met de auto van Utrecht naar Zeist. Het was een warme dag en eenmaal binnen gooide Esther enigszins opgelucht haar pruik op het bed in mijn slaapkamer, ‘Jezus kut wat zit die pruik kut met dit veel te warme weer’, opende de schuifdeuren naar mijn balkon, ging opgelucht zitten in de luie stoel en stak een sigaret op.
“Heerlijk koel hier Kees, maar luister. Ik heb deze week een gedicht geschreven. Ik ben heel bang de laatste tijd dat ik door die kanker niet meer meedoe. Dat ik niet meer gevraagd word. Ook niet bijvoorbeeld voor een congres op mijn werk. Esther is terminaal ziek dus waarom zouden we haar vragen. Geeft al die gasten alleen maar een ongemakkelijk gevoel want de meeste weten het wel, dat ik niet meer beter word. Geldt min of meer ook wel voor de poëzie merk ik soms. Heb geprobeerd mijn lot te beschrijven vanuit zeg maar de andere kant. Hoe men naar mij kijkt met mijn ziekte en hoe men mij toch onbedoeld maar toch op afstand plaatst. In die medische wildernis waar ik me in bevind. Door een soort ravijn gescheiden van het normale gezonde leven zeg maar”.
Ze las het voor, met haar mooie doorrookte en licht geëmotioneerde stem, in haar ene hand haar mobiel, in de andere een sigaret.
Ga
Ik stuur haar naar de overkant als er geen brug is
het ravijn in de helling van de doornen af
over de grijze keien van de uitgedroogde beek
de oneetbare lijken van talloze vissen
steil omhoog weer dwars door de stekels omhoog
en daar staat ze nu. In de kaalste verte staat ze.
O, wat wilde ik dat alles anders voor haar was.
O, wat ben ik blij als ik haar iets kan geven
hier midden in het leven aan de goede kant.
Wat staat ze met haar armen naar me te zwaaien?
Wil ze daar in haar wildernis nog een gesprek?
Denkt ze dat iemand van ons haar nog kan verstaan?
Is haar vertrek wel tot haar doorgedrongen?
Het gedicht is onveranderd opgenomen op bladzijde 29 van haar laatste bundel getiteld We moeten ‘misschien’ blijven denken. En net als vele andere gedichten uit de bundel kent het gedicht een titel in de gebiedende wijs: Ga!. Alleen het uitroepteken ontbreekt maar het zou zo hebben gekund bij wijze van spreken. (Als ik goed tel zijn er opvallend genoeg zo’n dertig imperatief-gedichten: Zoek, Start, Oefen, Wen, Krimp, Verschijn, Ga, Ontvang, Schreeuw, Zing, Zorg, Besta, Luister, Beteken, Splits, Denk, Antwoord, Heel, Troost, Wens, Stop, Herneem, Weet, Kijk, Zucht, Stel, Word en Groei. Waar ken ik dit toch van, dacht ik op een bepaald moment? Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder? Moest ik toch even aan denken.)
In het gedicht ‘Ga’ gaat het er natuurlijk over hoe je als kankerpatiënt gaandeweg belandt aan de overkant van het leven, ‘in de kaalste verte’, hoe men met ‘O dit’ en ‘O dat’, meewarig je lot beklaagt maar je ondanks alle goede bedoelingen toch meer en meer geïsoleerd raakt met je kwaal.
Ik vind ‘Ga’ daarom één van de beste gedichten uit de bundel en misschien wel het beste gedicht, dat ze schreef over haar ziekte. Ook zo herkenbaar voor allen die getroffen zijn door een zelfde lot. En zo slim en tegelijkertijd pijnlijk ook, door de kwestie van de andere, zeg maar, van de ‘gezonde’ kant te beschrijven.
De dag na haar bezoek stuurde ze me de tekst van het gedicht via WhatsApp en schreef er nog het een en ander bij. “Ik wilde met dit gedicht iets maken, dat delen van mijn angsten uitdrukt. Kanker maakt je (mij) in contacten gevoelsmatig soms wel een beetje tot ‘de ander’. Dat wilde ik uitvergroten (en daarmee van mij en beheersbaar maken). En als spreker koos ik een gezonde ik, om het gedicht te ‘ontpathetiseren’. Grote knuffel van Esther.”