Via mijn dochter hoorde ik van zijn dood. Zou ik naar zijn begrafenis gaan? Ik had hem ten slotte ook niet zo heel goed gekend. En ik zie er altijd tegenop. Zo’n begrafenis. Eind januari. Gatverdamme. De reis, dit en dat, oude kennissen, dat reünie-achtige, ik wist het niet.
Was hem toch in zekere zin enigszins schatplichtig. Op zijn voorspraak verschenen voor het eerst gedichten van mij in het toen toonaangevende tijdschrift Tirade, waar hij in de redactie zat. En zo begon een zeer ongeregeld contact. Af en toe wat dolle avonden. Correspondentie naar aanleiding van mijn gedichtenbundels. Veel respect voor zijn essayistische poëzie en in het bijzonder ook voor zijn rol als leraar Nederlands, zijn afkeer van de Haagse slopers met hun stelselwijzigingen, met name die van het zogenaamde studiehuis en zijn strijdvaardige essays en de positie van de literatuur in het zogenaamde curriculum. Even herkenbaar als hartverwarmend. Rob was me er eentje.
Een dag later lag de rouwkaart in mijn brievenbus. Hoe kwamen de nabestaanden aan mijn nieuwe adres? Geen idee. Wordt het al weer iets moeilijker weg te blijven. Dacht aan dat gedicht van Judith Herzberg. Begraven.
Zou hij begrijpen dat ik niet aan zijn graf was
omdat ik verkouden was, als ik verkouden was?
En zou hij weten dat dit een smoes was,
Mij toeknikken van ja natuurlijk, en dat het helemaal
niet hoefde? Dat het geen zin had deze regen
op zijn kist te horen vallen, dat hij zelf
niet was gekomen als hij hier niet toch toevallig –
(…)
Ik was niet verkouden. Had verder ook geen andere smoes. En ik ging op vrijdag 27 januari 2017 met de trein naar Amsterdam Amstel en nam vandaar een taxi naar de Nieuwe Oosterbegraafplaats.
Een ieder die er zo’n twintig à dertig jaar geleden toe deed in de literatuur was aanwezig. Namen noem ik niet in het besef dat ik vast iemand vergeet. Er waren zo’n zeven toespraakjes, die niet werden aangekondigd, dus een ieder moest maar raden wie er sprak of welke muziek er ten gehore werd gebracht.
Dan steekt de armoe door zo’n plechtigheid heen. We zaten in een soort bijzaaltje. Want in de aula zelf was te weinig plaats voor alle aanwezigen. Er was een scherm voor huiskamergebruik met een vooroorlogse geluidskwaliteit. De mevrouw van het uitvaartbedrijf kwam steeds naar voren om het geluid te corrigeren. We konden het nog wel volgen maar voelden ons aan een soort ouderwetse radio gekluisterd. Op cruciale momenten laat de techniek ons heel vaak in de steek. Gek is dat. Daarna vertrokken wij als stoet om de dode Rob ter aarde te bestellen in zijn blanken houten kist.
Vreemd dat een mens altijd wil weten hoe iemand is gegaan. Rob is gestorven als een dichter, als de beschouwer die hij altijd was. Werd mij na afloop van de plechtigheid verteld. Dat zit zo. In het ziekenhuis was hij in het vooruitzicht van een forse chemo-behandeling opeens onwel geworden. De familie werd geroepen. ‘Zo gaat dat dus, sterven’, had hij nog gezegd. ‘Zo gaat dat dus, doodgaan. Het is veel gewoner dan ik dacht’, zei hij nog, waarna hij voorgoed zijn ogen sloot. Ik was er niet bij, ik heb het van derden. Maar mooi vind ik het wel.
&