BIJ TOEVAL VERWEKT IN HET EENMALIGE
Over Fabrieksinstellingen van Kees van Domselaar
Op een social media platform waarop ik mij tegen wil en dank een paar keer per week begeef omdat ik als uitgever nu eenmaal deel uitmaak van die vermaledijde bewustzijnsindustrie waartoe ook de literatuurbranche behoort en die leeft bij de gratie van publiciteit, schreef ik afgelopen vrijdag het volgende:
‘We gaan zondag 29 september allereerst naar het ILFU-festival (TivoliVredenburg in Utrecht) waar Charlotte Van den Broeck komt praten over haar nieuwe boek Een vlam Tasmaanse tijgers (van 13.00 tot 13.45 uur), daarna als de wiedeweerga naar Gaudeamus in Zeist, waar Fabrieksinstellingen, de nieuwe bundel van Kees van Domselaar, wordt gepresenteerd (van 14.30 tot 17.00 uur), en tot slot naar de opnamen van VPRO Boeken (in de Openbare Bibliotheek in Utrecht aan de Neude), waar Roline Redmond wordt geïnterviewd over het pas verschenen De wasvrouw van de Drambrandersgracht. Naadloos in elkaar over allemaal, anders hadden we het wel geweten. Dan waren we ook naar Amsterdam gegaan voor het concert in de Amstelkerk (om 16.00 uur) waar Thies Roorda (fluit) en Alessandro Soccorsi (piano) werk spelen van Antheil, Andriessen, Padding en Milhaud. Dit alles om de presentatie van een bijzonder cd/boekproject van Anna Enquist en Martijn Padding (Een kooi van klank) luister bij te zetten.’
Ik heb voor Kees een exemplaar van deze uitgave met cd bij me. Rien de Reede, de uitgever, vroeg mij dit aan hem te overhandigen. Waarom? Omdat Kees in een korte kenschets van het werk van Anna Enquist achterin het boekje vrij uitgebreid geciteerd wordt: ‘Er is wel geschreven dat haar poëzie, die tal van autobiografische elementen bevat, “op een herkenbare manier het ‘menselijk tekort’ aan de orde stelt.” Ook dat er verwantschap zou zijn met dichters als o.a. M. Vasalis, Hanny Michaelis, Ellen Warmond, de vroege Rutger Kopland en Judith Herzberg. “Dit genre poëzie stelt veelal op indirecte wijze ‘grote gevoelens’ aan de orde en kiest daartoe een realistisch perspectief en een herkenbaar decor – het is poëzie, om met Enquist te spreken, die zich bevindt “aan de bovenkant van de diepte’’.’
Dat is niet alleen een uitstekende typering van het werk van Enquist, maar als Kees van Domselaar op het moment dat hij dit schreef zelf al poëzie zou hebben gepubliceerd – en met zijn nieuwe titel erbij heeft hij intussen zelf vier dichtbundels op zijn naam staan – had het er alle schijn van gehad dat hij hier zichzelf definieerde.
Er is in de twintig jaar sinds Kees van Domselaar dichter is geworden – zijn debuut Postfris dateert van 2005 – ook wel wat gebeurd. Hij is een paar geleden zelfs al fictie geworden door toedoen van een roman van een niet met name te noemen Nederlandse auteur: ‘Ken jij eigenlijk Kees van Domselaar?’ vraagt daarin de ene hoofdpersoon aan de andere terwijl ze op de fiets door Zeist rijden, langs slot Zeist en de Moravische kerk van de Evangelische Broedergemeente. Nee, die kent hij niet. Nou, die andere wel hoor, en begint hoog van de toren te blazen. Kees heeft hem eind jaren tachtig eens uitgenodigd om op zijn school (het Christelijk Lyceum in Zeist) te komen praten over zijn verfilming van Het dwaallicht. Dat heeft hij daarna vaker gedaan en zo zijn ze bevriend geraakt. Hij was jarenlang criticus van het Utrechts Nieuwsblad, dringt de filmmaker aan. Maar nee, die krant las die ander destijds niet. ‘Maar goed,’ zegt de filmmaker, je zou hem ook als dichter kunnen kennen. Er zijn drie bundels van hem verschenen bij De Arbeiderspers. Zeg nou zelf, dat is niet de eerste de beste uitgeverij. Zijn laatste bundel is trouwens nog maar kort geleden verschenen, De stille fanfare. Eind vorig jaar hier in Zeist bij de plaatselijke boekhandel gepresenteerd. Ik was erbij. Er sprak daar zo’n kwibus van de uitgeverij. Eindeloos verhaal, maar verder heel gezellig hoor. En dan begint hij al fietsend te declameren uit het werk van Kees, totdat hij er de tranen van in de ogen krijgt: “Inmiddels verblijven wij/ tussen de stoffelijke resten/ hoezeer de zomer ook/ om nieuwe vormen vraagt// zo ruikt het kopland weer/ naar hooi en mest/ en is er geluk onder de paarden// op zijn lege plek de dode dichter/ maar geen spoor van geweld/ of verzet, alleen maar vrede, rust.”’
Uit dit alles leren we twee dingen.
Ten eerste: er is alles in de wereld en alles hangt met alles samen. Hondenhonger en heksenpijn.
Ten tweede: Het is najaar en de schrijvers schrijven weer. Topdrukte in de culturele sector. Nieuwe boeken vliegen af en aan.
‘Het is najaar en de honden naaien weer’ is – om de door Kees bewonderde Rutger Kopland te citeren, ook wel een aardige typering van het herfstsentiment. Met Kopland deelt Van Domselaar een voorliefde voor poëzie waarin het verhevene pal naast het platte staat. Het is: ‘zo nu en dan porno, zo nu en dan Bach’ – om een regel te citeren uit het openingsgedicht van Fabrieksinstellingen.
En op die regel volgt de regel: ‘aangenaam de regen waar men droog zit’. Want ja, het is najaar en we zitten in zwaar weer, maar je kunt dat klotenweer ook op die manier relativeren.
Want een goede dichter klaagt niet, ook niet in zwaar weer, een dichter schreit niet. Dat blijkt ook uit de volgende regel van datzelfde gedicht, waar hij ‘het stof gelaten van zijn voeten schudt’. Maar dan volgt de laatste strofe waarin de dichter (in ‘de meest recente versie van zijn ik’) het volgende zegt:
‘Verlaat mij niet, zei hij, staande
voor zijn spiegel en keek zijn profiel
voor altijd aan, terug, zei hij, zie hier dan
de fabrieksinstellingen van mijn bestaan.’
Fabrieksinstellingen is zo’n welbewust nuchtere, opgeruimde titel, maar de implicaties zijn verre van nuchter of opgeruimd. De fabrieksinstellingen – dat zijn de ongeschonden en lege maar direct hanteerbare hoedanigheden waarmee een apparaat de lopende band verlaat. Klaar voor gebruik. Zo komen wij mensen ook ter wereld. Maar anders dan apparaten kunnen wij niet echt gereset worden naar die ongebruikte versie, naar die fabrieksinstellingen waarmee we aan het leven beginnen. Langzaam raken onze hersenfiles gevuld, onze cellen volgeklad en weer doorgekrast, onze binnenkamers roestig, onze omhulsels sleets – en een radicale tabula rasa is een onmogelijkheid.
Maar in een gedicht kan dat wel. Elk nieuw gedicht is een nulmeting waarbij de huidige situatie een nieuw vertrekpunt is. In poëzie valt altijd weer opnieuw te beginnen. Niemand drukte dat pregnanter uit dan Paul van Ostaijen in de regel: ‘Ik wil bloot zijn en beginnen.’
Van dat verlangen is Fabrieksinstellingen in zekere zin doordrenkt, zij het (haast ik me eraan toe te voegen) ook van het besef dat het einde al verpakt zit in het begin. We zijn allemaal ‘bij toeval verwekt in het eenmalige’. En ja, ‘het leven, je tikt ertegen en het barst.’
Meer wil en mag ik er niet over zeggen. Kees wordt zo meteen geïnterviewd door Wiljan van den Akker. Daarin komen de onderwerpen en de portee van Fabrieksinstellingen ongetwijfeld uitgebreid te sprake. Wiljan is zowel letterkundige als dichter.
Het gesprek tussen Wiljan met Kees zal een ruim halfuur in beslag nemen. Het wordt omlijst met muziek van Herman & De Baaf, maar wie de uitnodiging goed heeft gelezen was daarvan al op de hoogte. Ik wens u een boeiend vervolg van de middag.