In een reportage over de wetenschappelijke jacht naar het raadselachtige aidsvirus maakte een jonge ambitieuze onderzoeker melding van het feit dat hij inmiddels zo geboeid was geraakt door het onderzoek, dat zijn relatie met het mysterieuze object naar zijn zeggen maar het beste omschreven kon worden als een liefdesrelatie. De sensaties die hem tijdens het onderzoek steeds weer overweldigden, waren dezelfde als bij hevige verliefdheid: onrust, verwachtingen, bevestigingen en teleurstellingen. Zijn virus was het mooiste virus van de wereld. Soms dacht hij haar door en door te kennen maar even later besefte hij tot zijn ontsteltenis dat hij eigenlijk helemaal niets van haar begreep, zo onvoorspelbaar vervelend gedroeg zij zich dan.
‘Liefde, liefde’, schrijft Leo Vroman, in een soortgelijke situatie, als hij vertelt hoe hij als bloedonderzoeker probeert te achterhalen, waarom bloed eigenlijk stolt, wanneer wel en wanneer niet. En wat er eigenlijk in ons bloed gebeurt bij bloedkanker, als sommige bloeddeeltjes niet meer naar elkaar maar alleen nog maar naar zichzelf luisteren.
Ook uit zijn poëzie blijkt dat Vroman gedreven wordt door een grote bewondering voor de veelvormigheid van het leven. Hij is gek op structuur, op biologisch alles dus en op biologisch iedereen. ‘O god, ik ben zo gek op iedereen’, staat er aan het eind van het gedicht ‘Ondeelbare orde’.
In het lange lyrisch didactische gedicht ‘Liefde, sterk vergroot’, dat hij ooit schreef om zijn vrouw Tineke duidelijk te maken wat hem als wetenschapper bezielt, laaide zijn medisch wetenschappelijke hartstocht hoog op. Dat leerdicht over het hoe en waarom van bloed eindigt met de beschrijving van een foto uit de krant van twee doodgebloede vrouwen, afgedrukt naast een berichtje uit El Salvador. Vroman schrijft dan:
Ik neem een lens want wij moeten
de wonden voelen van dit ogenblik
maar vergroot valt alle krantendruk
uiteen tot bloesemende sproeten
heerlijk is alles van dichtbij genoten
zelfs het krioelen vlak bij onze dood
als van het zaad zo vaak verliefd vergoten
en soms in onze liefde sterk vergroot
Vroman heeft desondanks wel degelijk oog voor de maatschappelijke en politieke werkelijkheid van het menselijk weefsel. In de bundel Dierbare ondeelbaarheid is een soort dagboek opgenomen dat heet: ‘De handelsgeest zweefde boven de wateren’. Het is één van de meest ‘geëngageerde’ gedichten die ik van de oude meester ken en waarin hij zich richt tegen het maken van nieuwe beesten, het kappen van de regenwouden, de vleesproductie en andere verwerpelijke zaken. Toch behoort dit dagboek naar mijn idee tot zijn minder geslaagde gedichten, omdat Vromans stijl ook in deze regels te speels blijft om uitdrukking te geven aan grote gevoelens van verontwaardiging. Ook zijn één en al speelse en/of gespeelde gedichten boeien niet zonder meer, zoals in ‘Demonologiekaas’, waarvan de eerste strofe luidt:
wattentakeliggereed
schappelijkkoetsierraadzaal
igheidenkelkemaal
tijdsgewrichtingleed?
Dergelijke gedichten zijn in het werk van Vroman overigens slechts zeldzame en goedaardige uitzaaiingen van klank en woordspelletjes, van geintjes die zo door zichzelf in beslag worden genomen, dat ze kriskras maar voortgaan in het gedicht, woord-erupties die bovendien haaks staan op de omschrijving die Vroman onlangs nog gaf van wat in zijn ogen nou een ‘echt’ gedicht is: ‘een schijnbaar begrijpelijk en uiterst eenvoudige aanleiding die ongelofelijk ingewikkelde gevolgen heeft.’ Wat dat betreft vallen taalbrouwsels als deze buiten de prijzen: ze zijn te schijnbaar ingewikkeld.
De soms mallotige experimenteerdrift van Vroman is overigens wel een constante in zijn werk, een constante, die hem wellicht ook in staat stelt zo nu en dan ‘echte’ gedichten te schrijven, want te midden van allerlei taalkunstig gewriemel en gewauwel verschijnen de treffendste teksten. Zijn poëzie is een wonderbaarlijk weefsel, dat leeft ’tussen kunst en kus en kanker/ tussen zijn en willen zijn’. Vromans poëzie kenmerkt zich door een diepe geëmotioneerdheid over alles wat leeft en een onuitputtelijk vermogen tot bewondering. Een bewonderaar met meer talent is moeilijk denkbaar, gebiologeerd als hij is door alles, wat komt en gaat. In ‘Voorbij de vooruitgang’ zegt hij het zo:
Kanker en kruistocht planten in ons wezen
de zaden die ons vleselijk vergeven.
Ik doe niets dan genieten van het leven
maar van het leven valt niet te genezen
Het is een heester van vertwijgde kansen
waar aan het eind wij bladeren dansen
heden meester morgen mest
zo gaat het en zo gaat het best.